Pete
Hij balanceerde op de rand van een glasplaat. Op blote voeten. Volstrekt in evenwicht. De ene voet voor de andere. Zijn armen langs zijn zij. Dat was nu het spel.
De glasplaat liep eindeloos door, door, door naar beneden. Als een flikkerend, doorzichtig gordijn.
De bovenrand van het glas was dun, zo dun dat hij zich eraan zou kunnen snijden als hij uitgleed of viel of een te snelle stap zette. Die bovenrand was als een heel smal strookje regenboog en weerkaatste felle rode, groene en gele kleuren.
Aan de ene kant van het glas: duisternis. Aan de andere: vloekende, ontregelende kleuren.
Onder zich zag hij dingen, aan de rechterkant, onder zijn rechterhand, buiten het bereik van zijn vingers. Daarbeneden waren zijn moeder, zijn vader en zijn zus. Daarbeneden waren scherpe randen en harde geluiden waardoor hij zijn handen over zijn oren wilde slaan. Als hij naar die dingen keek, naar die mensen, de wankele, ongefundeerde huizen, de meubels met de grillige randen, de klauwhanden en haakneuzen, de starende, starende, starende ogen en gillende monden, dan wilde hij zijn ogen dichtdoen.
Maar het had geen zin. Zelfs als hij zijn ogen dichtdeed zag hij ze. En hij hoorde ze. Maar hij begreep hun bonte, pulserende kleuren niet. Soms waren hun woorden helemaal geen woorden, maar felle, papegaaikleurige speren die uit hun mond schoten.
Moeder vader zus leraar anderen. De laatste tijd alleen nog zus en anderen. Ze zeiden dingen. Sommige woorden begreep hij. Pete. Petey. Kleine Pete. Die woorden kende hij. En soms waren er zachte woorden, zacht als kleine poesjes of kussens; ze gleden uit zijn zus en dan kwam hij even tot rust, tot het volgende schrille, snerpende geluid, de volgende stekende kleurenaanval.
Links van hem, in de diepte onder de eindeloze glasplaat, was een heel andere wereld. Stille, spookachtige dingen zweefden geluidloos rond, als grijze schaduwen. Geen scherpe randen, geen harde geluiden. Geen afschuwelijke kleuren die hem lieten gillen. Het was donker en heel, heel erg stil.
Daarbeneden was een zacht gloeiende bol, als een zwakke groene zon. Soms probeerde de bol contact met hem te maken. Met een tentakel. Of mist. Het ding raakte hem aan terwijl hij daar op het randje stond, de ene voet voor de andere, zijn handen langs zijn zij.
Rust. Stilte. Leegte. Die gedachten fluisterde de bol hem in.
Soms deed de bol een spelletje met hem.
Pete hield van spelletjes. Alleen de linkerkant deed zijn spelletjes zoals hij het wilde – spelletjes moesten op zijn manier gespeeld worden, altijd hetzelfde, nooit anders. Maar het laatste spel dat Pete met de Duisternis had gespeeld, was hard en fel geworden. De Duisternis had plotseling pijlen in Petes hoofd gestoken en het spel verpest.
De glasplaat was kapotgevallen. Maar nu was hij weer heel, en Pete stond erbovenop en het klonk net alsof de zachtgroene zon er spijt van had toen hij met zijn fluisterstem zei: ‘Kom hierbeneden spelen.’
Aan de andere kant – de drukke, luidruchtige, harde kant – duwde zijn zus tegen hem aan met handen als hamers; haar gezicht was een strak, uitgerekt masker onder geel haar, en haar mond, roze met glinsterend wit, maakte lawaai.
‘Ga eens opzij. Ik moet dat laken hebben waar je op ligt. Het is kletsnat.’
Pete begreep een aantal woorden. Hij voelde hoe hard ze waren.
Maar Pete voelde nog iets anders, iets sterkers. Iets vreemds. Iets wat niet van hem was. Het was niet goed. Een zware, bonkende, melodieuze toon, als een strijkstok die over snaren wordt getrokken, waardoor hij niet meer op de linker- en rechterkant lette en zelfs niet meer op de glasplaat waarop hij balanceerde.
Het kwam uit de plek waar hij nooit keek: uit hemzelf.
Nu keek Pete omlaag naar zichzelf, alsof hij buiten zijn lichaam zweefde. Vol verwondering keek hij naar zijn eigen lijf. Ja, dat was die nieuwe stem, de vasthoudende toon, de dwingende stem die nog moeilijker te negeren was dan het zachte gemompel van de Duisternis of de schrille kreten van zijn zus. Zijn lichaam vroeg om aandacht, leidde hem af van het spel waarbij hij op de glasplaat moest blijven staan.
‘Je zweet,’ zei zijn zus. ‘Je bent gloeiend heet. Ik moet je temperaturen.’